-
1 aufbauen
aufbauenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 weer opbouwen, herbouwen6 baseren, doen steunen♦voorbeelden:eine Maschine aufbauen • een machine monteren5 ein gut aufgebauter Roman • een goed gebouwde, gestructureerde roman2 ontstaan, zich vormen5 〈 scheikunde〉samengesteld, opgebouwd zijn♦voorbeelden:2 da baut sich ein neues Tief auf • daar ontstaat, vormt zich een nieuwe depressie -
2 stauen
stauen -
3 ballen
ballen♦voorbeelden:1 die Hand zur Faust ballen • de vuist ballen, een vuist makenPapier zu einer Kugel ballen • van papier een prop maken1 pakken, ballen♦voorbeelden: -
4 zusammenballen
-
5 zusammenbrauen
zusammenbrauen -
6 zusammenziehen
zusammenziehen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 samentrekken ⇒ bij elkaar trekken; optellen♦voorbeelden:Zahlen zusammenziehen • getallen optellen♦voorbeelden:
Перевод: с немецкого на все языки
со всех языков на немецкий- Со всех языков на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский